Als ik de kamer van Andrei binnenstap, zie ik dat ik te laat ben. Sofia, zijn vriendin, is er al. Zij kijkt mij verdrietig en doordringend aan. Ze heeft gehuild. Ik was er al bang voor. Vandaag zat alles tegen. Het verbinden van de nieuw binnengekomen patiënt had zoveel tijd gekost dat ik Sofia misgelopen was bij de receptie van de brandwondenafdeling. Zij had zich daar, zoals iedere dag, om klokslag vier uur gemeld om Andrei te bezoeken. Ik had met haar mee willen lopen en haar onderweg willen voorbereiden op Andrei’s nieuwe aangezicht. Het is nog maar twee uur geleden dat de arts aangaf dat Andrei’s wonden niet langer verbonden hoeven te worden. Hoewel dat een medische stap vooruit is, ervaren dierbaren dat doorgaans anders. Ik werk hier lang genoeg als verpleegkundige om te weten dat de eerste confrontatie met de schade die vuur aangericht heeft op het lichaam van een geliefde traumatisch is. Op zijn zachtst gezegd.
Als ik mijn blik door de kamer laat dwalen, breekt mijn hart. Ze zijn nog zo jong en al die weken dat Andrei hier ligt na de brand op zijn werk zijn ze samen zo sterk en positief geweest. Maar nu lijkt alles anders. Sofia staat daar maar, aan de grond genageld, starend naar mij. Ze zwijgt, evenals Andrei die haar wanhopig aanstaart, op zoek naar een reactie, naar oogcontact. Ze houden elkaars hand vast, hun andere hand hebben ze allebei gebald. Het is zichtbaar dat schrik, verdriet en angst hen vandaag in een ijzeren greep houden. Ik verwijt mezelf dat ik ze dit niet heb kunnen besparen. Tegelijkertijd besef ik me ook dat het nu aan mij is om ze op te vangen en gerust te stellen. Ik loop op Sofia af en leg zachtjes mijn hand op haar schouder. ‘Ik begrijp dat je geschrokken bent, maar medisch gezien is dit heel goed nieuws’ hoor ik mezelf zo rustig mogelijk zeggen.